Mag een algemeen beroepsverbod worden opgelegd?

15 april 2025

Een strafrechter heeft de mogelijkheid om te bepalen dat iemand wordt ontzet uit bijv. de uitoefening van bepaalde beroepen. Kort gezegd: een beroepsverbod. In een belastingfraudezaak had het Openbaar Ministerie geëist dat de verdachte wordt verboden om “het beroep van directeur van enige rechtspersoon uit te oefenen”. Het hof heeft een dergelijk beroepsverbod opgelegd. [1] Uit het arrest van 25 maart jl. volgt dat de Hoge Raad het er niet mee eens was dat een ’te algemeen’ beroepsverbod werd opgelegd [2].

De feiten en strafoplegging in deze zaak

De feiten

Het hof heeft een verdachte veroordeeld voor grootschalige btw-fraude met tientallen BV’s en het deponeren van valse jaarstukken. Er zijn onjuiste aangiften btw gedaan, waardoor ten onrechte circa € 200.000 van de Belastingdienst is ontvangen. Naar eigen zeggen van de verdachte is dit geld grotendeels privé besteed. Daarnaast zou de verdachte bijna 100 vennootschappen hebben opgericht, waarin geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Naast de feiten die op de tenlastelegging zijn opgenomen zijn voor 47 andere vennootschappen valse aangiften gedaan.

Het hof vermeldt in de strafmaatoverwegingen dat de verdachte op enig moment op Schiphol is aangehouden, waarbij in zijn tas o.a. 84 bankpakjes zijn aangetroffen en 50 “blauwe” Belastingdienstenveloppen. Dat roept bij het hof veel vragen op. De verdachte heeft geen openheid van zaken gegeven.

De strafoplegging door het hof

Het hof overweegt dat een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden wordt opgelegd (na matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn), met een proeftijd van 3 jaar.

Ook wordt de verdachte ontzet “van het recht tot uitoefening van het beroep van ondernemer, in of buiten rechtspersoonlijkheid, en van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon, voor de duur van 5 (vijf) jaren” en oordeelt het hof dat de uitspraak openbaar moet worden gemaakt. Hiertoe overweegt het hof: “Gelast dat deze uitspraak openbaar wordt gemaakt in de registers van de Kamer van Koophandel en in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie, waartoe het Openbaar Ministerie dit arrest dient aan te bieden aan de redactie/beheerder van dat blad/die registers en begroot de kosten daarvan op nihil“. 

Het beroepsverbod als bijkomende straf

Op grond van art. 28 Wetboek van Strafrecht kan de rechter de schuldige, in de bij wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak ontzetten uit bijv.  1) het bekleden van een ambt of 5) de uitoefening van bepaalde beroepen. 

In de parlementaire geschiedenis is overwogen dat “ontzetting van het recht tot uitoefening van beroepen in het algemeen (…) niet geoorloofd [is]. Dat zou immers betekenen dat men beroofd zou zijn van nagenoeg elke mogelijkheid om inkomen te verwerven. De ontzetting van het recht beperkt zich tot de uitoefening van het beroep waarin de schuldige het misdrijf heeft begaan.“[3].

Een beroepsverbod als bijkomende straf mag niet te ruim worden geformuleerd en moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de wet

 

 

Het begrip ‘beroep’ is niet nader gedefinieerd. Voor de definiëring zijn 2 aspecten van belang: 1) de verrichtingen die in het kader van de activiteiten plaatsvinden moeten een zekere samenhang vertonen en 2) de duurzaamheid. In de rechtspraak zijn o.a. de werkzaamheden van een opkoper, zaakwaarnemer, nachtverpleger, caféhouder, masseur, apotheker, advocaat, accountant en financieel-adviseur aangemerkt als ‘beroep’ in de zin van art. 28 Wetboek van Strafrecht [4].

Beroepsverbod moet link hebben met het strafbare feit

In 2020 oordeelde de Hoge Raad dat het beroepsverbod betrekking dient te hebben op het beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbare feit is begaan. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis overweegt de Hoge Raad dat het beroepsverbod ook betrekking kan hebben tot de ‘beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van een rechtspersoon’ [5].

Beroepsverbod mag niet te algemeen zijn

De Hoge Raad oordeelde in de hierboven genoemde zaak dat het ontzetten van het recht het beroep uit te oefenen van “ondernemer, in of buiten rechtspersoonlijkheid” – kort gezegd – te algemeen is. Dergelijk ondernemerschap, zonder nadere specificatie, kan niet worden aangemerkt als de uitoefening van een voldoende bepaald beroep als bedoeld in art. 28 Wetboek van Strafrecht [6].

De Hoge Raad wijst de zaak niet terug naar het hof, maar doet de zaak zelf af. De bijkomende straf wordt vernietigd, voor zover deze verder strekt dan de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon.

Tot slot

Een beroepsverbod kan als bijkomende straf worden opgelegd, maar dat beroepsverbod moet wel voldoen aan de eisen die de wet daaraan stelt. Er mag geen ruimer beroepsverbod worden opgelegd dan uit de wet voortvloeit. Bovendien moet het beroepsverbod verband houden met het beroep waarin strafbare feit is gepleegd. Dat had het hof hier miskend: er was een algemeen beroepsverbod opgelegd, wat geen genade vond bij de Hoge Raad.

——————————

[1] Hof Amsterdam 23 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1983.

[2] Hoge Raad 25 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:450.

[3] Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 13-14. 

[4] Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 14. 

[5] Hoge Raad 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1378, r.o. 2.4.

[6] Hoge Raad 25 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:450, r.o. 3.5.1. 

Door deze website te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies. Cookies worden gebruikt om jou een goede ervaring te bieden en de website effectief te laten werken.