De onschuldpresumptie en de wisselwerking tussen strafrecht en bestuursrecht
ARTIKEL TBS&H 2024/3.4
3 juli 2024
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State wees een interessante uitspraak op 8 mei 2024, over de onschuldpresumptie en de wisselwerking tussen het strafrecht en bestuursrecht. Voor het Tijdschrift Bijzonder Strafrecht & Handhaving schreef ik samen met Benny van der Vorm een annotatie bij deze uitspraak.
Onschuldpresumptie
Op grond van art. 6 EVRM gelden een aantal waarborgen, zoals de onschuldpresumptie. Dat houdt in dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Hieruit volgt dat geen twijfel mag worden gezaaid over de onschuld van een betrokkene. Bijvoorbeeld in de situatie dat sprake is van vrijspraak of als sprake is van een niet onherroepelijke veroordeling.
De zaak bij de ABRvS
In deze zaak ging het om een last onder bestuursdwang die de burgemeester had opgelegd op grond van zijn bevoegdheid uit art. 13b Opiumwet. Uit een bestuurlijke rapportage bleek dat een betrokkene vanuit zijn pand goederen verkocht die bestemd waren voor illegale hennepteelt. De betrokkene was het niet eens met de last onder bestuursdwang en ging tegen het besluit in beroep. In de tussentijd vond ook de behandeling van de strafzaak plaats, waarbij de betrokkene onherroepelijk wordt vrijgesproken.
In beroep betoogt de betrokkene dat de vrijspraak in de weg staat aan de instandhouding van de last onder bestuursdwang. De rechtbank gaat daar niet in mee, omdat de last onder bestuursdwang is gebaseerd op een aanvullend bewijsmiddel (een politierapport, waarover de strafrechter niet de beschikking had). Om die reden zijn er voldoende aanknopingspunten om de last onder bestuursdwang in stand te laten en geen twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van de strafrechter.
De wisselwerking tussen 2 procedures: EHRM Melo Tadeu
De ABRvS oordeelt in hoger beroep dat de onschuldpresumptie uit art. 6 EVRM zich ook kan uitstrekken tot niet-strafrechtelijke procedures, indien de geschilpunten in die procedure voortvloeien uit en samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Dit kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure, maar ook na het staken van de strafrechtelijke procedure of een vrijspraak.
Hierbij wijst de ABRvS ook op het arrest Melo Tadeu van het EHRM (23 oktober 2014, nr. 27785/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510). Daarin is geoordeeld dat als sprake is van een dergelijke samenhang tussen twee procedures, dat op zichzelf nog niet voldoende is voor de conclusie dat de vrijspraak eraan in de weg staat dat in een latere procedure de gedraging waarvoor de persoon is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk wordt gemaakt, mits de autoriteiten door hun optreden, motivering van hun beslissing of de gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van hetgeen de betrokkenen in de strafzaak werd verweten.
In deze zaak oordeelde de ABRvS dat er sprake was van aanvullend bewijs, omdat er een politierapport was. De strafrechter beschikte niet over dat politierapport. Omdat er aldus aanvullend bewijs was, heeft de rechter geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak. Er is aldus geen sprake van een schending van de onschuldpresumptie.
Tot slot
De crux zit dus in het politierapport, waarbij het vreemd is dat de strafrechter niet over dat rapport beschikte en de burgemeester blijkbaar wel. De onschuldpresumptie beoogt juist te voorkomen dat er twijfel wordt gezaaid over een vrijspraak. Door deze uitspraak komt juist de vraag op of de vrijspraak wel een vrijspraak zou zijn geweest als de strafrechter ook over dat politierapport zou hebben beschikt. Onze bevindingen hierover hebben wij opgeschreven in een annotatie voor TBS&H.
Voor het Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving schreef ik met Benny van der Vorm (universitair docent bij het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen, de Afdeling Staatsrecht, Bestuursrecht en Rechtstheorie en het Montaigne Centrum voor Rechtsstaat en Rechtspleging van de Universiteit Utrecht) een annotatie bij de uitspraak van de ABRvS van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1958.
Het op 3 juli gepubliceerde artikel is te raadplegen via TBS&H en te vinden via TBS&H 2024/3.4.


