Verzwegen buitenlands vermogen: matiging vergrijpboetes

ANNOTATIE NTFR 2025/300

18 februari 2025

In het najaar van 2024 oordeelde Rechtbank Den Haag over een buitenlands vermogen procedure. Die uitspraak werd op 20 januari jl. gepubliceerd [1]. De Belastingdienst heeft nagevorderd over verzwegen buitenlands vermogen en aan de belastingplichtige vergrijpboetes opgelegd. De belastingplichtige bestrijdt in deze procedure de navorderingsaanslagen en de rente- en boetebeschikkingen.

Navordering over verzwegen buitenlands vermogen

De Belastingdienst heeft de bevoegdheid om belasting na te vorderen. Op grond van art. 16 AWR is de navorderingstermijn in beginsel 5 jaar, maar kan dit worden verlengd naar 12 jaar als ‘het bestanddeel waarover te weinig belasting is geheven wordt gehouden of is opgekomen in het buitenland’. In deze zaak heeft de Belastingdienst de belastingplichtige laten weten over informatie te beschikken dat zij houder zijn (geweest) van rekeningen in Duitsland, met het verzoek om informatie daarover toe te sturen. Later bleek dat de belastingplichtige (inderdaad) rekeningen had in Duitsland, maar ook in de Verenigde Staten.

Niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar

De belastingplichtige bestrijdt de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd over het verzwegen buitenlands vermogen met het argument dat de inspecteur te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Op grond van art. 7:10 Awb moet de inspecteur binnen 6 weken na de laatste dag van de bezwaartermijn beslissen op bezwaar. De inspecteur kan die termijn met 6 weken verlengen. 

De rechtbank overweegt dat de wet aan de belastingplichtige de mogelijkheid geeft om de inspecteur in gebrek te stellen en een dwangsom te vorderen als niet tijdig uitspraak op bezwaar wordt  gedaan. Het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar leidt niet tot vernietiging van de navorderingsaanslagen.

Het bewijs voor de boetes

De inspecteur heeft voor het verzwegen buitenlands vermogen boetes van 150% opgelegd. Het verwijt is dat de belastingplichtige (voorwaardelijk) opzettelijk en subsidiair grof schuldig te lage bedragen aan box 3-vermogen in de belastingaangifte heeft opgenomen. De bewijslast dat de beboetbare gedraging is begaan rust op de inspecteur.

In het beroepschrift heeft de belastingplichtige bestreden dat sprake was van opzet. De stelling is dat ze niet de intentie hadden om te weinig belasting te betalen, maar wel de verplichting hebben genegeerd om zorgvuldig de belastingaangifte te doen (vertaald vanuit het Engels). De belastingplichtige heeft ook ter zitting erkend dat de aangiften onjuist waren.

De rechtbank overweegt dat in het voorgaande het vereiste opzet ligt besloten. De rechtbank acht een boetepercentage van 150% passend en geboden. De boetes worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Tot slot

Voor NTFR schreef ik over deze uitspraak een annotatie. Mijn aandacht gaat met name naar het bewijs voor het beboetbaar feit, nu uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat dit voornamelijk (of volledig?) is gestoeld op hetgeen in het beroepschrift door de belastingplichtige is geschreven en ter zitting door hem is erkend. In de annotatie ga ik hier nader op in.

Meer weten?

De annotatie te vinden via NTFR 2025/300.

———————————————

[1] Rb. Den Haag 10 september 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:22010.

Door deze website te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies. Cookies worden gebruikt om jou een goede ervaring te bieden en de website effectief te laten werken.