Toerekening onzorgvuldigheid adviseur aan belastingplichtige?
ANNOTATIE NTFR 2021/2585
12 augustus 2021
Een recente uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant [1] behandelt een cruciale vraag: wie is verantwoordelijk voor fouten in de belastingaangifte als een adviseur betrokken is? De zaak benadrukt dat belastingplichtigen doorgaans mogen vertrouwen op de deskundigheid van hun adviseur.
De rol van de adviseur in belastingzaken
Het belastingrecht is complex. Het is niet voor niets dat belastingplichtigen voor hulp bij belastingaangiften etc. de hulp van een adviseur inschakelen. Het is dan de adviseur die de belastingaangiften opstelt, op basis van de informatie die hij van de belastingplichtige krijgt. Op grond van de rechtspraak is een toetsingskader ontwikkelt waarbinnen kan worden beoordeeld of sprake is van opzet of grove schuld van de belastingplichtige, als niet hij maar de adviseur degene is die de aangifte opstelt en/of indient. De inspecteur kan onder omstandigheden in zo’n geval toch een fiscale boete aan de belastingplichtige opleggen.
Opzet of grove schuld van de belastingplichtige?
De Hoge Raad oordeelde in 2006 [2] dat opzet of grove schuld van de adviseur niet automatisch betekent dat ook sprake is van opzet of grove schuld bij de belastingplichtige. Dit kan natuurlijk wel met elkaar samengaan. Daarvoor is van belang om na te gaan of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd bij de keuze van de adviseur en bij de samenwerking met die adviseur.
Wat in dat opzicht redelijkerwijs van een belastingplichtige kan worden gevergd, zal van geval tot geval (sterk) kunnen verschillen. Dit kan afhankelijk zijn van de hoedanigheid van de belastingplichtige en zijn kennis en ervaring inzake relevante fiscale en andere aspecten. Het is aan de inspecteur om dit te bewijzen.
In 2009 voegde de Hoge Raad hieraan toe dat als de belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet hoefde te twijfelen, dat er dan geen aanleiding is om te eisen dat een belastingplichtige ook zelf in de inhoudelijke aspecten van de toepasselijke belastingregelingen verdiept. Dit wordt niet anders doordat de belastingplichtige op grote schaal gebruik maakt van een bepaalde belastingregeling [3].
Waar ging het over in deze zaak?
In de zaak bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant uit 2021 stelde de inspecteur dat de belastingplichtige niet de zorg had betracht in de samenwerking met de adviseur, omdat de belastingplichtige niet de leningsovereenkomsten had overgelegd. Volgens de inspecteur was sprake van grove schuld en was de opgelegde fiscale boete terecht.
De rechtbank oordeelde dat de belastingplichtige voldoende stukken had verstrekt waaruit informatie over de leningen bleek (naam schuldenaar, hoogte lening, rentepercentage, etc.). Alsdan kan niet worden gezegd dat de belastingplichtige niet de zorg heeft betracht die van hem kan worden gevergd. De adviseur had de ontvangen informatie wellicht beter moeten onderzoeken, maar dat kan de belastingplichtige niet zomaar worden tegengeworpen. Volgens de rechtbank is daarom geen sprake van grofschuldig handelen door de belastingplichtige en moet de boete worden vernietigd.
Conclusie
De rechtspraak biedt belastingplichtigen bescherming als zij een deskundig adviseur inschakelen voor hun aangiften en daarbij ook zelf de zorg betrachten die van hen kan worden gevergd. Deze zaak bevestigt dat toerekening van grove schuld aan de belastingplichtige alleen mogelijk is bij nalatigheid van de belastingplichtige in de samenwerking met de adviseur.
Als een fiscale boete wordt aangekondigd of is opgelegd, maar voor de aangiften een adviseur was ingeschakeld, dan kan mogelijk een beroep op bovenstaande rechtspraak worden gedaan.
Meer weten?
Lees mijn annotatie voor het NTFR 2021/2585.
————————————————————————————————————————————————————————————-
[1] Rb. Zeeland-West-Brabant 29 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3317.
[2] Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7741.
[3] Hoge Raad 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586.


