Matiging boetes voor dezelfde correcties in de IB en OB?
2 september 2024
In een zaak bij Rechtbank Gelderland [1] waren navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB) en een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) opgelegd. Deze belasting aanslagen vloeiden voort uit een ingesteld boekenonderzoek. Voor de IB was een vergrijpboete opgelegd van € 3.245 en voor de OB een vergrijpboete van € 9.799. De belastingplichtige was het hier niet mee eens. Naar zijn mening werd hij dubbel gestraft omdat de boete voor de IB en de OB op hetzelfde feitencomplex betrekking hadden.
Waar ging het over?
Uit een door de Belastingdienst ingestelde controle bleek dat o.a. contante stortingen niet waren opgenomen in de IB-aangiften. De verklaring van de belastingplichtige hiervoor (dat dit afkomstig was van leningen) werd niet geloofwaardig geacht.
De eerste vraag is of de vereiste aangifte is gedaan. Dit heeft namelijk gevolgen voor de bewijslastverdeling. Is de vereiste aangifte niet gedaan, dan kan omkering en verzwaring van de bewijslast volgen. De rechtbank oordeelt dat hiervan sprake is, zodat de bewijslast verschuift van de inspecteur naar de belastingplichtige en de bewijslast wordt verzwaard (van aannemelijk maken naar bewijzen).
Desalniettemin mogen de correcties die de inspecteur heeft aangebracht niet naar willekeur worden vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de correcties berusten op redelijke schattingen. De inspecteur heeft namelijk een reconstructie gemaakt en een vermogensvergelijking. De betwisting hiervan door de belastingplichtige is niet onderbouwd.
Ten aanzien van de OB overweegt de rechtbank dat er kastekorten zijn en dat een ‘kastekort uit de aard der zaak niet mogelijk is’. Daarom zou er per definitie een bron aan te wijzen zijn waaraan de kastekorten toegerekend kunnen worden. Omdat de belastingplichtige geen aannemelijke verklaring geeft, oordeelt de rechtbank dat bij gebrek aan contra-indicaties aannemelijk is dat sprake is van inkomen.
De belastingaanslagen blijven aldus in stand.
De opgelegde vergrijpboetes voor de IB en OB: dubbele bestraffing?
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vergrijpboetes dat de belastingplichtige grote bedragen aan inkomen/omzet niet in de aangiftes heeft verantwoord. Ook is hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Daarom heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de IB-aangiften te laag zouden zijn en dat hij te weinig btw zou betalen. Volgens de rechtbank is sprake van voorwaardelijk opzettelijk handelen.
Volgens de rechtbank is geen sprake van een dubbele bestraffing door boetes op te leggen voor de IB en de OB-correcties. Het beroep op het ne bis in idem-beginsel slaagt dus niet. Volgens de rechtbank zijn “het doen van een te lage IB-aangifte en het betalen van te weinig btw twee verschillende beboetbare gedragingen”. Dat zowel in de IB-zaak als de OB-zaak de contante stortingen een rol spelen, betekent niet dat sprake is van een dubbele bestraffing. De rechtbank oordeelt dat de boetes passend en geboden zijn. De boetes worden wel gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Arrest Hoge Raad 1993: toch matiging boetes mogelijk?
Naar mijn mening is een arrest van de Hoge Raad uit maart 1993 [2] van belang. In die zaak waren navorderingsaanslagen en 100% boetes (toen nog verhogingen genoemd) opgelegd aan de BV en de directeur-grootaandeelhouder. De BV had namelijk een factuur ten laste van de omzet gebracht, terwijl de werkzaamheden op die factuur niet waren verricht. Dat bedrag is vervolgens voor 75% uitbetaald aan de directeur-grootaandeelhouder. De Belastingdienst stelde dat dit een uitdeling vormde en legde aan de BV een navorderingsaanslag VPB op en aan de directeur-grootaandeelhouder een navorderingsaanslag IB.
Het hof had de aan de directeur-grootaandeelhouder opgelegde boete geheel kwijtgescholden. In cassatie wordt tegen dit oordeel opgekomen en gesteld dat: “het Hof bij zijn evenvermelde oordelen geen rekening had mogen houden met de aan de BV bij de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegde verhoging, nu die verhoging betrekking heeft op een ander – ongelijksoortig – feit bestaande in een onjuiste aangifte voor de vennootschapsbelasting, begaan door een andere belastingplichtige, de BV”.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof in de beoordeling heeft betrokken dat de belastingplichtige (wegens de boete bij de navorderingsaanslag VPB en de boete bij de navorderingsaanslag IB) wegens dezelfde feiten tweemaal in zijn vermogen wordt getroffen. Het hof had hiermee rekening mogen houden, omdat de boetes direct of indirect geheel drukken op het vermogen van de directeur-grootaandeelhouder.
Toch matiging boetes mogelijk?
Dit 1993-arrest van de Hoge Raad is aangehaald in een uitspraak van Hof ‘s-Gravenhage uit 2012 [3]. Het hof oordeelde dat de boete voor de directeur-grootaandeelhouder moest worden gematigd omdat aan de BV een boete (m.b.t. de VPB) was opgelegd.
Mogelijk dat dit arrest van de Hoge Raad een ander licht zou werpen op de hiervoor aangehaalde uitspraak van Rechtbank Gelderland. Er kan worden gesteld dat de boetes ten laste komen van dezelfde belastingplichtige en op diens vermogen drukken, ondanks dat de correcties in de IB en OB weliswaar verschillende belastingmiddelen zijn. De voorhanden zijnde rechtspraak ziet op de VPB en IB en 2 verschillende belastingplichtigen (namelijk de BV en dga) en niet op de IB/OB en dezelfde belastingplichtige.
Gelet op de conclusie van A-G Van Hilten uit 2012 kan worden gesteld dat het arrest van de Hoge Raad uit 1993 vooral ziet op het voorkomen van een (wan)verhouding tussen de beboetbare gedraging en het totaal van de boetes die kunnen worden opgelegd (conclusie A-G Van Hilten 30 november 2012 [4]). Vanuit dat vertrekpunt zou het arrest van de Hoge Raad ook toegepast kunnen worden bij dezelfde belastingplichtige als voor verschillende belastingmiddelen een boete wordt opgelegd wegens hetzelfde feitencomplex
Tot slot
De uitspraak van Rechtbank Gelderland dateert van 2 juli 2024 en is te vinden via de website van Rechtspraak.nl door middel van ECLI:NL:RBGEL:2024:4051.
——————————-
[1] Rb. Gelderland 2 juli 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:4051.
[2] Hoge Raad 10 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8798.
[3] Gerechtshof ‘s-Gravenhage 12 juni 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX2226.
[4] Conclusie A-G Van Hilten 30 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BL6486.


