Een beroep op het recht tegen gedwongen zelfincriminatie vanaf het moment van een vermoeden van een beboetbaar of strafbaar feit?
3 december 2024
Op grond van art. 6 EVRM heeft eenieder bij ‘de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen’ of als sprake is van een ‘criminal charge’ recht op berechting binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke rechter, wordt hij voor onschuldig gehouden totdat het tegendeel is bewezen en geldt het nemo tenetur-beginsel. Dit laatste beginsel houdt in dat iemand niet gedwongen kan worden mee te werken aan de eigen veroordeling. Dat kan haaks staan op de informatieverplichting op grond van art. 47 AWR. In een recente zaak bij Rechtbank Overijssel van 4 november 2024 [1] kwam dit aan bod.
Waar ging de zaak over?
De verdenking jegens de verdachte zag op het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting over de periode 2018 tot en met het eerste kwartaal van 2022 (feit 1), het plegen van valsheid in geschrifte door facturen en orderbevestigingen valselijk op te maken/vervalsen (feit 2), valse/vervalste geschriften ter beschikking te stellen aan de Belastingdienst (feit 3) en het opslaan of voorhanden hebben van professioneel vuurwerk (feit 4).
De aanleiding voor het onderzoek van de Belastingdienst was het gegeven dat er structureel meer omzetbelasting werd teruggevraagd dan aan omzet werd opgegeven. In dat onderzoek verzocht de inspecteur om een onderbouwing van de aangiften omzetbelasting. De belastingplichtige stuurde daarvoor orderbevestigingen en facturen aan de inspecteur toe, waarna bij de inspecteur twijfels ontstonden over de juistheid daarvan, en daarmee ook de juistheid van de belastingaangiften. Hierop is een strafrechtelijk onderzoek gestart.
Schending van het nemo tenetur-beginsel?
In de strafzaak stelde de verdediging dat het nemo tenetur-beginsel uit art. 6 EVRM is geschonden, voor de orderbevestigingen in samenhang met de belastingaangifte over het eerste kwartaal van 2022. De inspecteur had namelijk op 4 april 2022 gevraagd om informatie te verstrekken op grond van art. 47 AWR ten aanzien van de belastingaangifte over het eerste kwartaal van 2022 – die op 31 maart 2022 was ingediend -, terwijl op dat moment al sprake zou zijn van een vermoeden van een strafbaar feit.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de beslissing om tot strafvervolging over te gaan is genomen tijdens het overleg van de Stuur- en Weegploeg van 20 april 2022. Dit zag op de periode 2018 tot en met 31 januari 2022. Daarna is op 28 april 2022 het strafrechtelijk onderzoek uitgebreid met de periode 1 januari 2022 tot en met 31 maart 2022 (dus het eerste kwartaal van 2022).
De rechtbank overweegt dat de vragenbrief van de inspecteur (4 april) dateert van vóór de beslissingen van de Stuur- en Weegploeg (20 en 28 april). Dat het strafrechtelijk onderzoek al liep op het moment van het versturen van de brief (en de verdachte formeel als verdachte zou zijn aangemerkt), en daarom geen controlebevoegdheden door de Belastingdienst meer uitgeoefend mochten worden, zonder dat de verdachte op zijn rechten werd gewezen, is derhalve volgens de rechtbank onjuist.
Voor zover de verdediging stelt dat er al een vermoeden was van een beboetbaar of strafbaar feit vanaf 10 februari 2022 en verdachte ongetwijfeld al was aangemeld voor strafrechtelijk onderzoek, treft dat verweer volgens de rechtbank geen doel. Immers, op 10 februari 2022 bestond nog geen verdenking over de aangifte over het eerste kwartaal van 2022. Een dergelijk vermoeden kan pas ontstaan na de controle van de aangifte. Het eerste kwartaal van 2022 is pas later voor strafrechtelijk onderzoek aangemeld en daaraan toegevoegd.
De rechtbank concludeert dan ook dat de vraag of sprake is van wilsafhankelijk materiaal onbesproken kan blijven. Het verkrijgen van informatie door de Belastingdienst levert geen schending op van art. 6 EVRM en de verkregen informatie mag voor het bewijs in de strafzaak worden gebruikt.
Overwegingen ter afsluiting
Op grond van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) en het AAFD Protocol 2023 wordt een zaak aangemeld voor eventuele strafrechtelijke afdoening als sprake is van een fiscaal nadeel van (in beginsel) € 100.000 en een vermoeden van opzet. Daarna vindt een overleg plaats van de Stuur- en Weegploeg waarin wordt besloten tot strafrechtelijke afdoening of fiscale afdoening. Dat betekent dat al vóórafgaand aan het daadwerkelijk plaatsvinden van dat overleg al een vermoeden moet hebben bestaan van een beboetbaar of strafbaar feit?
Daarnaast lijkt er toch overlap te zijn in het strafrechtelijk onderzoek en de informatieverplichting van de Belastingdienst. Het strafrechtelijk onderzoek ziet namelijk op de jaren 2018, 2019, 2020, 2021 en de maand januari 2022. De informatievordering van de inspecteur ziet op het eerste kwartaal 2022, dus januari, februari en maart 2022. Dan lijkt er op het eerste oog toch sprake te zijn van overlap?
Deze vraagtekens kunnen bij de uitspraak worden geplaatst. In ieder geval kan hieruit worden afgeleid dat een verweer gericht op een eventuele schending van het nemo tenetur-beginsel een belangrijk verweer in fiscale boete- en strafzaken kan zijn. Immers, een schending van het beginsel kan bewijsuitsluiting tot gevolg hebben. Het verweer slaagde voor deze belastingplichtige echter niet. Volgens de rechtbank mag het verkrijgen bewijsmateriaal namelijk voor bestraffing worden gebruikt.
——————————
[1] Rb. Overijssel 4 november 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5696.


