De onschuldpresumptie: wat zijn de gevolgen van een strafrechtelijke vrijspraak voor een fiscale zaak?

ANNOTATIE NTFR 2024/1758

30 oktober 2024

Op grond van de onschuldpresumptie uit art. 6 EVRM is eenieder onschuldig tot het tegendeel is bewezen. Bij fiscale feiten kan het voorkomen dat zowel de belastingrechter als de strafrechter zich moet buigen over de voorliggende feiten en een oordeel moet vellen over de vraag of bijv. sprake is van een onjuiste belastingaangifte. Dit kan ertoe leiden dat bijvoorbeeld de strafrechter tot een vrijspraak komt en de belastingrechter oordeelt dat wel sprake is van een onjuiste belastingaangifte. Hoe verhoudt zich dit tot de onschuldpresumptie? Hierover schreef A-G Koopman een conclusie [1].

De onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu

Het EHRM heeft in het arrest Melo Tadeu – een Franstalig arrest – de kaders uiteengezet voor de gevolgen van een strafrechtelijke vrijspraak voor een fiscale zaak. Hierbij verwijst het EHRM naar de eerder gewezen zaak Allen [2]. Uit de zaak Allen volgt dat de verzoeker – dus in dit geval de belastingplichtige – moet bewijzen dat er een link is tussen de strafrechtelijke vrijspraak en de daaropvolgende procedure. Zo’n link is aanwezig waarin bijv. de belastingrechter de uitkomst van de strafprocedure moet onderzoeken, het strafvonnis en het bewijsmateriaal in het strafdossier moet analyseren, of opmerkingen maken ten aanzien van de bestaande aanwijzingen voor de mogelijke schuld.

Voor de beoordeling of de onschuldpresumptie is geschonden, wordt gekeken of de autoriteiten door de wijze van handelen, de redenen van hun beslissingen of het taalgebruik in hun redenering, twijfels doen ontstaan over de onschuld [3].

Een strafrechtelijke vrijspraak en de daaropvolgende fiscale zaak

Op grond van de EHRM rechtspraak is het toegestaan dat een belastingrechter oordeelt over dezelfde feiten als waarover de strafrechter heeft geoordeeld. Maar de belastingrechter mag geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de strafrechtelijke vrijspraak. Oordeelt zowel de strafrechter als de belastingrechter dat geen onjuiste belastingaangifte is gedaan, dan is er ook geen probleem. Er is wel een potentieel probleem als de strafrechter en de belastingrechter tot een ander oordeel komen.

De Hoge Raad oordeelde eerder o.a. dat de belastingrechter zelfstandig de feiten moet beoordelen en niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter [4]. Die zaak ging over onrechtmatig verkregen bewijs, waarbij het kan voorkomen dat dergelijk bewijs strafrechtelijk als onrechtmatig is gekwalificeerd, maar in een fiscale zaak dus wel kan worden gebruikt. Dit verschil in uitkomst weidt de Hoge Raad aan een verschil in het bewijsrecht tussen belastingzaken en strafzaken.

Afwijkend oordeel belastingrechter en strafrechter

Op grond van ‘een andere (lichtere) bewijslast en/of bewijslastverdeling en/of aanvullend bewijs’ kan het volgens de Hoge Raad zo zijn dat er andere feiten vast komen te staan [5]. Dit levert geen strijd op met de onschuldpresumptie uit art. 6 EVRM. Wel moet de rechter die over de feiten oordeelt rekening houden met de strafrechtelijke vrijspraak.

De A-G wijdt in zijn conclusie diverse overwegingen aan het bewijsrecht in fiscale zaken en strafzaken (zie r.o. 5.5 e.v.). Als de belastingrechter en strafrechter tot een verschillend oordeel komen, kan dat liggen aan een oordeel over de feiten of een oordeel over de rechtsinterpretatie (r.o. 5.8).

Oordeel over de feiten

Gelet op het verschil in bewijsrecht, kan het zo zijn dat er in een fiscale zaken andere feiten zijn dan in de strafzaak. Ook verschilt de bewijsmaatstaf, omdat in het strafrecht feiten ‘buiten redelijke twijfel vast moeten staan’ en in het fiscale recht de bewijsmaatstaf doorgaans ‘aannemelijk maken’ is. De strafrechter is gebonden aan de wettige bewijsmiddelen, terwijl in fiscalibus de vrije bewijsleer geldt. In het strafrecht draagt het Openbaar Ministerie de bewijslast en in belastingzaken wordt de bewijslast in redelijkheid over partijen verdeeld (r.o. 5.9). Hiermee verduidelijkt de A-G dat de belastingrechter op grond hiervan tot een ander oordeel over de feiten kan komen dan de strafrechter.

Als de rechter afwijkt van het oordeel over de feiten van de andere rechter, dan moet die afwijking volgens de A-G worden geëxpliciteerd (r.o. 5.10).

Oordeel over de juridische norm

De vraag is vervolgens hoe ermee moet worden omgegaan als de ene rechter een andere juridische norm hanteert dan de andere rechter. Het lijkt de A-G sterk dat dit kan voorkomen, als beide rechters uitgaan van dezelfde feiten, maar het kan voorkomen. De A-G stelt dat als de feiten in beide procedures gelijk zijn en de toepasselijke juridische norm ook gelijk is, de belastingrechter op grond van de onschuldpresumptie zijns inziens geen ruimte heeft om ten nadele van de belastingplichtige af te wijken van het oordeel van de strafrechter (r.o. 5.15).

Conclusie

De A-G destilleert in zijn conclusie een drietal rechtsregels die uit de rechtspraak over de onschuldpresumptie voortvloeien over de invloed van een strafrechtelijke vrijspraak (of bijv. sepot van een strafzaak) op een belastingzaak. De belastingrechter kan tot een ander oordeel komen dan de strafrechter, maar mag op grond van de onschuldpresumptie geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van het oordeel van de strafrechter. Voor nu is het aan de Hoge Raad om de rechtspraak hieromtrent verder te verduidelijken. 

Mijn gedachten over de onschuldpresumptie en de conclusie van A-G Koopman heb ik opgeschreven in mijn annotatie voor het NTFR en is te vinden via NTFR 2024/1758.

——————————-

[1] Conclusie A-G Koopman 4 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:963.

[2] EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09 (Allen t. Verenigd Koninkrijk).

[3] EHRM 23 oktober 2014, nr. 27785/10 (Melo Tadeu t. Portugal), par. 57.

[4] HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643.

[5] HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140.

Door deze website te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies. Cookies worden gebruikt om jou een goede ervaring te bieden en de website effectief te laten werken.