Economisch strafrecht
Het strafrecht omvat ook het economische strafrecht, waarbij feiten strafbaar zijn gesteld in de Wet op de economische delicten (WED). In art. 1 en 1a WED zijn diverse feiten opgenomen die als overtreding strafbaar zijn gesteld. Op grond van art. 2 WED worden bepaalde feiten uit art. 1 en 1a WED als misdrijf gekwalificeerd, voor zover zij opzettelijk zijn begaan.
Voorbeelden zijn overtredingen van voorschriften uit de Wet op het consumentenkrediet, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), de Arbeidsomstandighedenwet, etc.
Bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving?
Naast strafrechtelijke handhaving is ook bestuursrechtelijke handhaving mogelijk voor (een groot deel van) de voorschriften genoemd in de WED. Bij bestuursrechtelijke handhaving kan worden gedacht aan het Bureau Toezicht Wwft van de Belastingdienst of het Bureau Economische Handhaving van de Belastingdienst, het BFT, maar ook de AFM of DNB. Voor strafrechtelijke handhaving kan worden gedacht aan het Openbaar Ministerie, de FIOD, de Arbeidsinspectie, etc.
Een van de bekendere: de Wwft
Op grond van de Wwft is een Wwft-plichtige instelling bijv. verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten (art. 3 Wwft) en een ongebruikelijke transacties onverwijld te melden (art. 16 Wwft).
Op grond van art. 1, sub 2 WED is het niet nakomen van deze verplichtingen een strafbaar feit. Als dit opzettelijk gebeurt, dan kwalificeert dit als misdrijf (art. 2, lid 1 WED).
Als voorbeelden nemen we het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Het BFT houdt toezicht op notarissen, gerechtsdeurwaarders en enkele specifieke beroepsgroepen zoals accountants- en administratiekantoren en belastingadviseurs. Op grond van de Wwft en de Awb heeft het BFT diverse bevoegdheden, zoals:
- het geven van een aanwijzing (art. 28 Wwft);
- het opleggen van een last onder dwangsom (art. 29 Wwft);
- het opleggen van een bestuurlijke boete (art. 30 Wwft);
- het verbod om voor de duur van ten hoogste 1 jaar (met mogelijkheid van verlenging van 1 jaar) een beleidsbepalende functie uit te oefenen (art. 32c Wwft); en
- het openbaarmaken van een opgelegde bestuurlijke boete (art. 32f Wwft).
Op de website van het BFT worden de waarschuwingen en bestuurlijke sancties voor overtredingen van de Wwft (met naam en toenaam) gepubliceerd.
Naast bestuursrechtelijke handhaving kan ook strafrechtelijke handhaving plaatsvinden. Zoals hiervoor aangehaald kwalificeert het niet verrichten van cliëntenonderzoek of het niet (tijdig) doen van een melding van een ongebruikelijke transactie als een strafbaar feit waarvoor strafvervolging kan volgen.
Kleurloos opzet
In het economisch strafrecht is sprake van kleurloos opzet. Dit houdt in dat slechts opzet op de gedraging is vereist en niet ook opzet op de onrechtmatigheid van de gedraging [1].
Stel dat het op grond van de WED verboden zou zijn om een bepaalde straat in te rijden. U rijdt die straat in, niet wetende dat het verboden was om die straat in te rijden. Voor kleurloos opzet is voldoende dat u de gedraging heeft verricht (nl. het inrijden van de straat), zonder dat u wist dat het inrijden van die straat verboden was.
Het vertrekpunt bij kleurloos opzet is dat eenieder wordt geacht de wet te kennen. Dit ligt meer voor de hand bij commune delicten (zoals moord en doodslag), maar minder bij economische delicten. Het zullen veelal ondernemers zijn die met economische delicten in aanraking kunnen komen. Op grond van de rechtspraak wordt duidelijk dat het niet kennen van de wet of het niet weten dat een bepaalde handeling of nalaten verboden is, niet beschermt. Juist van ondernemers wordt verwacht dat zij zich laten informeren en adviseren over de wettelijke verplichtingen.
Dit betekent dat iemand al snel strafrechtelijk verwijtbaar kan handelen, omdat de lat voor het bewijzen van kleurloos opzet laag ligt.
Maatwerk
De wetgeving rondom economische delicten is gelaagd en complex. Er kan bestuursrechtelijk en/of strafrechtelijk worden gehandhaafd. Het is daarom aan te raden een gespecialiseerde advocaat te raadplegen.
————————————————————————————–
[1] Hoge Raad 17 maart 1952, NJ 1952, 314.

